Er zitten ongeveer 20.000 genen in je DNA. Zij coderen de moleculen waar je lichaam uit bestaat, van de keratine in je teennagels, tot het collageen in je neus, tot de dopamine die rondstroomt in je hersenen. Andere soorten hebben hun eigen genen. Een spin heeft genen voor spinrag. Een eik heeft genen voor chlorofyl, wat zonlicht in hout omzet. Waar kwamen al deze genen vandaan? Het hangt af van het gen. Wetenschappers denken dat leven zo'n 4 miljard jaar geleden ontstond. De eerste levensvormen waren primitieve microbes met een basisset genen voor de basistaken om in leven te blijven. Ze gaven die genen door aan hun kroost gedurende miljarden generaties. Sommige hiervan doen nog steeds hetzelfde werk, zoals DNA kopiëren. Maar geen van deze microbes had genen voor spinrag of dopamine. Er zijn tegenwoordig veel meer genen op aarde dan vroeger. Het blijkt dat veel van deze extra genen voortkwamen uit foutjes. Telkens als een cel zich splitst, maakt hij nieuwe kopieën van zijn DNA. Soms kopieert hij per ongeluk hetzelfde stukje DNA twee keer. Tijdens dat proces kan hij een extra kopie van een gen maken. Eerst werkt het extra gen op dezelfde manier als het origineel. Maar in de loop van vele generaties kan het nieuwe mutaties oppikken. Die mutaties kunnen veranderen hoe het gen werkt, en dat nieuwe gen kan zichzelf opnieuw kopiëren. Een verrassende hoeveelheid van onze gemuteerde genen zijn vrij recent: veel zijn van de afgelopen paar miljoen jaar. De jongste evolueerden nadat onze soort zich afsplitste van de mensapen. Hoewel het meer dan een miljoen jaar kan duren voor uit een enkel gen een hele familie genen ontstaat, hebben wetenschappers ontdekt dat zodra nieuwe genen ontstaan, deze snel essentiële taken op zich kunnen nemen. We hebben bijvoorbeeld honderden genen voor de eiwitten in onze neus die geurmoleculen opvangen. Door de mutaties vangen ze verschillende moleculen, waardoor wij biljoenen verschillende geuren kunnen onderscheiden. Soms hebben mutaties een groter effect op nieuwe kopieën van een gen. Ze kunnen ervoor zorgen dat een gen zijn eiwit in een ander orgaan maakt, of op een ander moment in zijn levensduur, of dat het eiwit een heel andere taak gaat uitvoeren. Slangen hebben bijvoorbeeld een gen dat een eiwit maakt tegen bacteriën. Lang geleden werd het gen gekopieerd, en muteerde de nieuwe kopie. Die mutatie veranderde het signaal in het gen dat vertelt waar hij zijn eiwit moet maken. Hij wordt niet actief in de alvleesklier van de slang, maar maakt zijn bacteriedodende eiwit in de bek van de slang. Als de slang zijn prooi bijt, komt het eiwit in de wond. Toen bleek dat dit eiwit een schadelijk effect had, wat de slang meer prooien hielp vangen, werd er positief op geselecteerd. Wat ooit een gen was in de alvleesklier, maakt nu gif in de bek wat de prooi van de slang doodt. Er zijn nog meer geweldige manieren om een nieuw gen te maken. Het DNA van dieren en planten en andere soorten bevat grote stukken zonder genen die eiwitten coderen. Zover wetenschappers weten, zijn het veelal willekeurige reeksen van genetische wartaal die geen functie hebben. Deze stukken DNA muteren soms, net als genen. Soms veranderen deze mutaties het DNA in een stuk dat een cel kan lezen. Plotseling maakt de cel een nieuw eiwit. Eerst is het eiwit misschien nutteloos, of zelfs schadelijk. Maar meer mutaties kunnen de vorm van het eiwit veranderen. Het eiwit kan beginnen iets nuttigs te doen, iets dat een organisme gezonder maakt, of sterker, of beter in staat om zich voort te planten. Wetenschappers hebben deze nieuwe genen in veel lichaamsdelen ontdekt. Onze 20.000 genen hebben dus veel oorsprongen, van het ontstaan van het leven, tot nieuwe genen die nog steeds ontstaan. Zolang er leven is op aarde, zullen er nieuwe genen gemaakt worden.